Wie enigszins vertrouwd is met de stand van zaken in de wetenschap twijfelt er niet aan dat de verschillen tussen de biologische soorten in essentie bepaald zijn door de erfelijke aanleg. Die is vastgelegd in de stukjes DNA die men "genen" noemt. Iedereen is het erover eens dat deze genetische basis niet volstaat opdat een eencellig embryo een volwassen organisme zou worden - er is daarvoor een voortdurende interactie nodig met de omgeving. Men betwist ook niet dat verschillen tussen de leden van een soort deels toe te schrijven zijn aan genetische factoren (onder andere raskenmerken) en deels aan invloeden van buitenaf: een eikel kan een boom van vijftien meter hoog worden of, door snoeien, een bonsai van dertig centimeter blijven.
De vraag naar het relatieve belang van beide factoren ligt al iets moeilijker. Onder het bewind van Stalin en Chroesjtsjov gold in de Sovjet-Unie als dogma de theorie van Lysenko, die de impact van de omgeving centraal stelde. Men geloofde zelfs, zoals Lamarck, dat externe factoren rechtstreeks op de genen konden inwerken. In deze discussie heeft Darwin intussen volledig het pleit gewonnen: variaties in de genen ontstaan toevallig, en die welke in een gegeven biotoop succesvol zijn (zich voortplanten) blijven bestaan; de andere gaan ten onder.
Zodra we het probleem op het niveau van de mens stellen, is de unanimiteit ver te zoeken. Welke van beide polen - aanleg-opvoeding, natuur-cultuur (in het Engels meestal nature-nurture ) - de doorslag geeft, is een vraag die in de twintigste eeuw tot verhitte debatten en zelfs tot regelrechte vijandigheid en haatcampagnes heeft geleid.
De emotionele geladenheid van deze problematiek is ten dele begrijpelijk: de genetische factor sterk beklemtonen heeft immers tot een aantal ergerlijke ontsporingen geleid. Volgens het racisme hebben bepaalde groepen van mensen door biologische aanleg enkele maatschappelijk relevante kenmerken gemeen, wat tot het concept van superieure en inferieure "rassen" leidt. Deze stelling heeft impliciet bijgedragen tot het in stand houden van de slavernij en het rechtvaardigen van de kolonisatie - respectievelijk tot in de 19de en de 20ste eeuw - en in zijn expliciete vorm (bij J.A. Gobineau en H.S. Chamberlain) heeft ze in de vorige eeuw geleid tot vreselijke discriminaties en genocides. Het racisme ligt nu, zowel op wetenschappelijke als op ethische gronden, definitief op de schroothoop van de geschiedenis.
Het sociaal darwinisme trok uit de theorie van Darwin de (onterechte) conclusie dat succes en rijkdom versus mislukking en armoede voortvloeiden uit verschillen in erfelijke aanleg, en suggereerde dat inspanningen om de "lagere" klassen te verheffen tot mislukken gedoemd waren. De feiten hebben het tegendeel bewezen. Vanuit een humaan geïnspireerde doelstelling streefde het eugenisme ernaar het aantal schadelijke genen binnen de populatie te beperken. Dat liep echter uit op wetenschappelijk onhoudbare en ethisch onaanvaardbare pogingen om een "superras" te kweken.
Deze ontsporingen alleen al waren een stimulans om het belang van de erfelijke aanleg, dus van het aspect "natuur" bij de mens, in een slecht daglicht te stellen. Daar kwam nog bij dat sinds de Verlichting in de achttiende eeuw de overtuiging was ontstaan dat mens en maatschappij verbeterbaar waren. Zo was voor Diderot het voornaamste doel van zijn Encyclopédie (1751-1772) om de kennis op wetenschappelijk, technologisch en wijsgerig gebied te verzamelen en door te geven aan het nageslacht "opdat degenen die na ons komen, door beter opgeleid te zijn, ook deugdzamer en gelukkiger zouden worden."
Zoiets is slechts te realiseren als de mens door opvoeding voor verandering en verbetering vatbaar is. Het optimisme van wereldverbeteraars lijkt moeilijk in overeenstemming te brengen met de opvatting dat er een onwrikbare aangeboren aanleg of "natuur" bestaat. Het politiek liberalisme legde de nadruk op de vrijheid en de gelijkheid van alle mensen, ondanks uiterlijke verschillen; het socialisme stelde dat de uitbuiting van de ene mens door de andere te wijten was aan de manier waarop de economie was georganiseerd. Zulke maatschappijvisies veronderstelden de "kneedbaarheid" van de mens en kenden dus een overwegende rol toe aan de mogelijkheden van opvoeding en cultuur.
Zo bleef de empiristische stelling van Locke - "de mens is bij de geboorte een `onbeschreven blad' waarop door de omgeving om het even wat kan worden gegrift" - niet beperkt tot een uitgangspunt van de kennisleer, maar kreeg ze gaandeweg een ethische en politieke betekenis. In plaats van de traditionele opvoeding te zien als bron van onheil, zoals Rousseau meende, leek het nu mogelijk een vorming te ontwerpen die alleen het positieve in de mens zou ontwikkelen. In de loop van de voorbije twee eeuwen won dit beklemtonen van de plasticiteit van de mens voortdurend veld en vooral na de Tweede Wereldoorlog kreeg het bij velen het karakter van een onomstootbare waarheid.
In Het Onbeschreven Blad schetst Steven Pinker de opkomst en de teloorgang van dit "dogma", met alle wetenschappelijke, ethische, emotionele en politieke implicaties ervan. Het werk is een voltreffer. We kenden Pinker al van zijn bestsellers The Language Instinct (1994) en How the Mind Works (1998). In de eerste betoogde hij dat de mens van nature over enkele universele kenmerken beschikt en dat het "taalinstinct" daar een treffend voorbeeld van is. In het tweede boek ging hij dieper in op de stelling dat het menselijk brein een complexe aangeboren structuur heeft en dat onderlinge verschillen tussen mensen vaak een genetische basis hebben. In Het onbeschreven blad gaat hij door op de vraag naar de menselijke "natuur", en bekijkt die nu in alle relevante aspecten. Welke zijn de aangeboren factoren die een mens tot mens maken en die ook de oorzaak zijn van onderlinge verschillen tussen mensen? Daarbij ontwijkt hij de confrontatie met het bovenvermelde "politiek correcte" dogma niet.
Hij werkt de problematiek uit rond drie kerndoctrines die hij met de volgende etiketten aanduidt: "Het onbeschreven blad", "De edele wilde" en "Het spook in de machine". (De uitdrukking `the ghost in the machine ' komt van de Britse filosoof Gilbert Ryle; de juiste nuance, iets tussen "geest" en "spook", is in het Nederlands moeilijk weer te geven.).
Zoals uit de titel blijkt, staat vooral de thematiek van het "onbeschreven blad" centraal. Het is niet zijn bedoeling de enorme impact van de cultuur op de vorming van de menselijke persoon te ontkennen. Wel gaat hij in tegen de tendens om de rol van de aangeboren factoren tot niets of bijna niets te reduceren. Die extreme tendens kwam tot uiting in het beeld van het "onbeschreven blad", de Lockeaanse formule voor de "tabula rasa", het gladgestreken wastafeltje. Dat de mens voor verregaande vormen van conditionering vatbaar is, behoorde tot de basisprincipes van de behavioristische psychologie. B.F. Skinner stelde deze opvatting zelfs voor als grondslag voor een ideale samenleving in zijn utopie Beyond Freedom and Dignity (1971). Hoe zoiets praktisch in zijn werk kan gaan, toonde Stanley Kubrick in zijn film A Clockwork Orange (1971). Ook in de culturele antropologie werd vanaf de jaren dertig de rol van een "menselijke natuur" radicaal ontkend. Zo schreef Margaret Mead - en ze vertolkte hierbij een algemene mentaliteit - : "We moeten wel concluderen dat de menselijke natuur bijna onvoorstelbaar kneedbaar is en nauwkeurig en gedifferentieerd reageert op tegengestelde culturele condities."
Pinker brengt tegen deze en vergelijkbare opvattingen in dat het leren en het opnemen van cultuur onmogelijk zijn wanneer men niet over mechanismen beschikt om de onoverzienbare massa zintuiglijke gegevens tot een herkenbaar aantal structuren te herleiden. Deze stelling wordt bevestigd door het onderzoek naar programma's voor kunstmatige vormherkenning door computers, maar ook door recente ontdekkingen over de structurering van het menselijke brein die al vóór elke ervaring aanwezig is.
Vanuit een evolutionair uitgangspunt klinkt het ook vreemd dat alle andere dieren over aangeboren mechanismen zouden beschikken waarmee ze zich zonder (of bijna zonder) cultuur in stand kunnen houden en dat alleen de mens zulke "natuurlijke" faciliteiten zou ontberen. Een dergelijke sprong spoort niet goed met de actuele inzichten over de evolutie.
Men heeft overigens aangetoond dat mensen van de meest uiteenlopende culturen honderden universalia in hun omgang met de wereld en hun soortgenoten gemeen hebben. Ligt het dan niet voor de hand de oorsprong daarvan in hun "natuur", in hun gemeenschappelijke biologische afstamming te zien?
In het eerste en het vijfde deel van zijn boek reikt Pinker een overweldigende massa feitenmateriaal aan om de doctrine van het "onbeschreven blad" uit de wereld te helpen. Dat materiaal ontleent hij aan de antropologie, de linguïstiek en cognitie-studies, maar vooral aan wetenschappen die tot voor kort enige achterdocht opwekten, zoals neurofysiologie, gedragsgenetica en evolutionaire psychologie.
De doctrine van de edele wilde die, na vroegere suggesties bij diverse auteurs, door Rousseau als grondslag van het ethische en politieke denken werd voorgesteld, bevat eigenlijk twee ideeën. Er is de opvatting dat de mens in de natuurtoestand volkomen goed is en dat maatschappelijke instellingen - zoals eigendomsrechten - hem verdorven maken; en er is de gedachte dat "le bon sauvage", die men op Tahiti en andere idyllische oorden aantrof, met het ideaal van die "natuurmens" overeenkwam. Pinker vindt dat die doctrine aansluit bij die van het "onbeschreven blad" omdat ze de garantie biedt dat een optimale samenleving mogelijk is, als men maar de perverterende invloeden van de maatschappij kan uitschakelen. Ook deze droom is nu voorbij. We weten intussen dat het dodental door oorlog en agressie bij "primitieve" groepen vele malen hoger ligt dan in de gewelddadigste maatschappijen van nu, ook als men de oorlogen van de twintigste eeuw in rekening brengt.
Ten slotte is er "het spook in de machine". Dat beeld verwijst naar het dualistische mensbeeld dat teruggaat op Plato, en dat in zijn moderne vorm door Descartes werd ingevoerd. In feite heeft het zijn invloed in het Westen vooral te danken aan de christelijke overtuiging dat er een ziel bestaat die de kern van de menselijke persoon uitmaakt en die ook na de dood de garantie biedt van een individueel voortbestaan.
Volgens Pinker is deze gedachte soms gekoppeld aan de twee vorige, en vormt ze op diverse wetenschappelijke en maatschappelijke domeinen een remmende factor. Hij wijst niet alleen op het creationisme dat in de VS nog steeds veel invloed heeft, maar ook op de christelijke leer in het algemeen. Hoewel Johannes Paulus II in 1996 enigszins de evolutietheorie aanvaardde, weigerde hij die door te trekken tot op het niveau van de mens: "De spirituele ziel kan niet ontstaan zijn uit de `krachten van de levende materie' omdat die de `waardigheid van de persoon' niet kunnen funderen." Pinker wijst erop dat door de recente ontwikkelingen in de evolutionaire psychologie, maar ook in de neurofysiologie, de gedragsgenetica en de artificiële intelligentie, "het spook in de machine" meer en meer een overbodige hypothese wordt.
Alleen al het onderzoek van deze traditionele doctrines en het feitenmateriaal die hij ertegen inbrengt, maken dit werk meer dan het lezen waard. Maar zijn tweede gezichtshoek is zo mogelijk nog boeiender. In de loop van de twintigste eeuw stuitten pogingen om deze doctrines aan het wankelen te brengen op hevige weerstand, niet alleen vanuit traditioneel conservatieve kringen, maar ook vanuit "linkse" intellectuele milieus. Het overzicht van deze strijd, dat we in deel twee onder de titel "Angst en walging" te lezen krijgen, toont aan dat niet alleen in de dictatoriale Sovjet-Unie, maar ook in de democratische VS de vrijheid van onderzoek niet altijd gegarandeerd was.
Dat is des te pijnlijker omdat de verdachtmakingen, scheldpartijen en boycotten vooral vanuit kringen kwamen die men doorgaans "liberal" noemt. E.O. Wilson kreeg heel wat te verduren na de publicatie van zijn baanbrekende werk Sociobiology (1975), maar dat ook grondleggers van deze wetenschap zoals W. Hamilton en R. Trivers hetzelfde lot ondergingen, was mij niet bekend; laat staan de wijze waarop de geneticus James Neel en de antropoloog Napoleon Chagnon door het slijk werden gesleurd. Dat alles omdat ze het geloof in "het onbeschreven blad" en "de edele wilde" aan het wankelen brachten.
In het derde deel van het boek poogt Pinker te begrijpen waar deze angst en deze haat vandaan komen. Hierboven wees ik al op de maatschappelijke relevantie van deze doctrines. Pinker formuleert de emotionele impact daarvan onder de vorm van vier "angsten. Eén: als mensen op grond van geboorte verschillen, zouden onderdrukking en discriminatie gerechtvaardigd zijn. Twee: als mensen op grond van hun geboorte immoreel zijn, zouden inspanningen om het menselijk lot te verbeteren onvruchtbaar zijn. Drie: als mensen producten zijn van de biologie, zou de vrije wil een mythe zijn en zouden we mensen niet langer verantwoordelijk kunnen stellen voor hun daden. En vier: als mensen producten zijn van de biologie, zou het leven geen diepere betekenis en geen hoger doel hebben. Aan elk van deze "angsten" wijdt Pinker een apart hoofdstuk.
Het is wat onbillijk een boeiend betoog te willen samenvatten, maar het basisargument lijkt te zijn dat deze angsten voortkomen uit een verwarring tussen feitenonderzoek en ethiek. Zelfs als mensen onderling verschillend zijn, geneigd tot immoraliteit, producten van een biologische evolutie en door allerlei factoren beïnvloed, dan belet dat ons niet voor de idealen van vrijheid en gelijkheid te kiezen en alles in het werk te stellen om lijden en verdrukking uit de wereld te helpen. Alleen wie mensen beschouwt als heel simpele robotten kan wanhopen over de bereikbaarheid van deze doeleinden.
Maar ook al zijn mensen producten van de natuur, ze zijn wel heel complexe producten, die een ethiek kunnen ontwikkelen en de voordelen daarvan kunnen inzien.
Overigens heeft het afstand doen van de drie doctrines op het ethische vlak grote voordelen. Hoewel Pinker er geen melding van maakt, verwijs ik naar de bekende "utopie" van Aldous Huxley, Brave New World (1932). De leiders van die maatschappij gaan ervan uit dat de mens een "onbeschreven blad" is, volkomen kneedbaar door biologische en pedagogische ingrepen. Het zijn net "natuurlijke", onuitroeibare factoren die de onmogelijkheid van zo'n kunstmatige wereld duidelijk maken: zonder een weerbarstige natuur zouden dictators echt almachtig kunnen worden! Er gaat een enorme bekoring uit van de doctrine van het onbeschreven blad, ook wrede dwepers zijn erdoor gefascineerd. Was het niet Mao Zedong die zei: "Een onbeschreven blad heeft geen vlekken en dus kunnen daar de nieuwste en mooiste woorden op geschreven worden." En luidde de leuze van de Cambodjaanse Rode Khmer niet: "Alleen de pasgeboren baby is vlekkeloos"?
Dichter bij ons werkt het overdreven beklemtonen van de factor opvoeding nog na in krantentitels als: "Hoe kweek je een monster?" (over Dutroux), terwijl het huidige onderzoek in verband met psychopathie vooral op de invloed van aangeboren factoren wijst. Nog onrechtvaardiger gevolgen heeft "het onbeschreven blad" voor ouders van autistische, hyperkinetische en gedragsgestoorde kinderen die met de vinger gewezen worden omdat ze zogezegd niet zouden weten hoe men kinderen moet opvoeden.
Meer algemeen lijkt het mij voor het opbouwen van een ethiek en een maatschappijvisie van belang niet te kiezen voor het drijfzand van wensdromen over de mens, maar voor een solide bodem van aantoonbare feiten. Als sommige mensen een betere verstandelijke aanleg hebben dan anderen, of met een grotere neiging tot agressie of zwaarmoedigheid geboren worden, dan moeten de ethiek en de opvoeding daar rekening mee houden; niet om dat slaafs te aanvaarden, maar om op doelmatige wijze bij te sturen.
De gevolgen van die nieuwe inzichten voor de politiek, het geweld, de relaties tussen mannen en vrouwen, het omgaan met kinderen enzovoort, bespreekt Pinker uitvoerig in het laatste deel. Zowel het feitenmateriaal als de scherpzinnige analyses kunnen aanzetten tot nadenken en discussie.
Ondanks zoveel positieve commentaar kan ik er toch niet omheen enkele kritische bedenkingen te formuleren. Pinker doet erg zijn best om de drie doctrines als een soort "drie-eenheid" voor te stellen met een sterke onderlinge band; op dat vlak overtuigt hij me niet. De visie van Descartes (the ghost in the machine ) - op subtiele wijze geperfectioneerd door Kant - strookt helemaal niet met die van "het onbeschreven blad". Beiden vinden namelijk dat het menselijke denkvermogen van bij de geboorte begiftigd is met ordeningsvormen die ons toelaten de zintuiglijke indrukken in ruimte en tijd te structureren. "Onbeschreven" is anders... En Rousseaus "edele wilde" stelt een vergelijkbaar probleem: als de mens van nature goed is en pas door maatschappelijke invloeden verdorven wordt, beschikt hij in aanleg over positieve neigingen - die door Kant "das moralische Gesetz in mir" werden genoemd ("de morele wet in mij"). Deze opmerking brengt de mooie samenhang van het boek wel enigszins in het gedrang, maar ontkracht het betoog zelf niet.
Iets ernstiger lijkt mij het risico dat het polemische karakter van de uiteenzetting de lezer in de verleiding kan brengen de slinger te veel in de nieuwe richting te laten doorslaan. Rond 1900 was men geneigd het gedrag van de mens door "instincten" te verklaren (voortplantingsinstinct, moederinstinct, kudde-instinct...). Dankzij de ethologie en de behavioristische psychologie is het instinctbegrip nu nauwkeurig omschreven en werd het duidelijk dat bij de "hogere" dieren vooral leerprocessen belangrijk zijn. Meer bepaald bij de mens lijkt het instinctbegrip nog nauwelijks hanteerbaar. Pinker is er zich misschien onvoldoende van bewust dat sommigen geneigd kunnen zijn het opnieuw in te voeren. De evolutionaire psychologie heeft als moeilijkste opdracht erfelijk bepaalde tendensen op te sporen zonder die aan heel specifieke gedragingen te koppelen (wat typerend zou zijn voor de instinctbenadering).
Ten slotte moet men beseffen dat evolutionaire psychologie, gedragsgenetica en zelfs neurofysiologie vrij jonge wetenschappen zijn waarvan de resultaten nog niet tot een samenhangende theorie hebben geleid. Dat brengt met zich mee dat de betekenis van afzonderlijke resultaten soms moeilijk in te schatten is. Zo heb ik mijn twijfels over de geringe invloed die, volgens sommige studies, ouders zouden hebben op de persoonlijkheidsvorming van hun kinderen.
Maar deze opmerkingen doen niets af van mijn grote waardering voor dit werk. Het reikt de middelen aan om zonder vooroordelen belangrijke debatten te stimuleren.